LEESNIVEAUS
AVI heeft te maken met technisch lezen. Bij technisch lezen gaat het om de techniek van het lezen: kan een kind snel en zonder fouten een tekst lezen?
Kinderen die snel en (bijna) foutloos kunnen lezen, hebben een hoog AVI-niveau. Kinderen die nog niet snel kunnen lezen, of die daarbij veel fouten maken, hebben een lager AVI-niveau.
Er zijn twaalf AVI-niveaus. Het laagste AVI-niveau is Start. Dat is het niveau van kinderen die nét begonnen zijn met lezen. Het hoogste AVI-niveau is Plus. Dat is het niveau van kinderen die snel en zonder fouten een lastige tekst kunnen lezen.
Tussen AVI-Start en AVI-Plus liggen tien AVI-niveaus: M3, E3, M4, E4, M5, E5, M6, E6, M7 en E7. ‘M’ betekent ‘midden’ en ‘E’ betekent ‘eind’. De cijfers 3 tot en met 7 geven aan in welke groep dat niveau gemiddeld bereikt wordt.
Een AVI-niveau E5 wordt dus gemiddeld aan het einde van groep 5 behaald. En een AVI-niveau M7 wordt gemiddeld halverwege groep 7 behaald. Maar let op: het gaat hier om een gemiddelde!
Oude AVI niveau <> Nieuwe AVI-niveaus: LEEFTIJD
Groep 3
1 <> AVI-Start: nét begonnen met lezen. 6-7
1-2 <> M3: midden groep 3 7
2-3 <> E3: eind groep 3 7-8
=========================================================
Groep 4
3-4-5 <> M4: midden groep 4 8
3-4-6 <> E4: eind groep 4 8-9
=========================================================
Groep 5
5-6 <> M5: midden groep 5 9
6-7-8 <> E5: eind groep 5 9-10
=========================================================
Groep 6
7-8-9 <> M6: midden groep 6 10
8-9 <> E6: eind groep 6 10-11
=========================================================
Groep 7/8
8-9– >9 <> M7: midden groep 7 11
> 9 <> E7: eind groep 7/ Groep 8 11-12
> 9 <> AVI-Plus: snel en zonder fouten een lastige tekst kunnen lezen.
Boeken voor jonge kinderen moeten kortere zinnen en gemakkelijker woorden bevatten dan boeken voor oudere kinderen. Hiermee wordt al jaren rekening gehouden. Het heeft te maken met de technische moeilijkheid van een tekst, die wordt aangeduid met AVI. Als een kind in een hogere klas zit, kan het een hoger AVI-niveau aan, simpelweg omdat het meer woorden heeft geleerd.
Bovendien hou je bij het kiezen van een boek rekening met het thema; wil het kind bijvoorbeeld lezen over voetbal of over monsters?
Daarnaast is nu een extra hulpmiddel toegevoegd om het juiste boek te kiezen: de leeservaring. Dit gaat uit van het idee dat ieder kind een eigen niveau heeft van verhaalsoorten die het aankan. Moet een verhaal bijvoorbeeld zijn verteld in chronologische volgorde, of begrijpt een kind ook flash-backs?
LEESERVARINGSSCHAAL:
Boeken met een A zijn heel toegankelijk. Boeken met een H zijn heel complex.
A
Een boekje van niveau A is zeer eenvoudig, geschikt voor kinderen die net kunnen lezen. Het bestaat uit losse, op zichzelf staande concrete situaties, veelal zonder dat er sprake is van een doorlopend verhaal. De verhaalomgeving is zeer herkenbaar voor de kinderen. Kenmerkend is dat bij elke illustratie losse woorden, zinnen of gebeurtenissen zijn beschreven. Het verhaal wordt volledig in beelden weergegeven of de illustraties zijn noodzakelijk om het verhaal te begrijpen. Er is geen sprake van enig tijdsverloop of spanningsopbouw. Er zijn weinig personages met niet of nauwelijks uitgewerkte karakters. Veelal is er een verteller aan het woord. Eventuele fantasie-elementen worden gepresenteerd als gewoon en acceptabel.
B
Een boekje van niveau B is iets moeilijker dan een boekje van niveau A. Het belangrijkste verschil is dat nu meestal wel sprake is van een aaneensluitend chronologisch verteld verhaal. Bij een illustratie kan een korte verhaaleenheid zijn weergegeven: meerdere zinnen die onderling samenhangen. De illustraties spelen een belangrijke rol bij het opbouwen van spanning; ze zijn of noodzakelijk of ondersteunend voor het tekstbegrip.
C.
Boekjes van niveau C hebben een eenduidige concrete verhaalbetekenis. De personages hebben geen of een eenvoudige karakterisering. Het boekje bestaat uit korte verhaaleenheden waarbij niet altijd meer een illustratie staat. In dat laatste geval is sprake van een doorlopend verhaal. Spanningsopbouw gebeurt soms door illustraties, maar ook door beschrijving van gebeurtenissen. De illustraties zijn niet per sé noodzakelijk voor het tekstbegrip, maar zijn ondersteunend of uitbreidend.
D.
In een boekje van niveau D kunnen naast gebeurtenissen ook gedachten en beschrijvingen voorkomen. Als er fantasie-elementen worden gebruikt, zijn die duidelijk van de werkelijkheid onderscheiden. Het boekje is opgebouwd uit korte of iets langere verhaaleenheden die samen een doorlopend verhaal vormen. Spanningopbouw vindt plaats door beschrijving van gebeurtenissen. De betekenis van het verhaal is eenduidig en concreet. De woordkeus is eenvoudig, maar er is wel enige variatie. Illustraties zijn hetzij ondersteunend hetzij uitbreidend. In dat laatste geval is de tekst dragend voor het verhaal. In het verhaal komen meerdere personen voor, waarbij eventueel enkele hoofdpersonen en bijfiguren onderscheiden kunnen worden. Het verhaal wordt verteld vanuit een neutraal of een personaal perspectief. De verhaalomgeving is wat ruimer dan de eigen leefwereld. Als een verhaal zich buiten de leefwereld afspeelt, is het wel zodanig dat een kind zich er gemakkelijk in kan verplaatsen.
E.
Bij boekjes van niveau E is het mogelijk dat er naast de duidelijke concrete betekenislaag enigszing een diepere betekenislaag aanwezig is. Eventuele fantasie-elementen kunnen een rol spelen in die diepere betekenislaag. De nadruk in het verhaal ligt nog steeds op gebeurtenissen, maar er is een duidelijke plaats voor gedachten en beschrijvingen. Open plekken in het verhaal zijn mogelijk. Er kunnen enkele hoofdpersonen in het verhaal worden onderscheiden en daarnaast enkele bijfiguren. Het verhaal wordt veelal verteld vanuit een personaal perspectief. De verhaalomgeving van boeken op dit niveau is zeer verschillend: dichtbij de diegen leefwereld of in een wereld waarin een kind zich makkelijk kan verplaatsen, maar ook in een andere cultuur of een verzonnnen wereld. Spanningsopbouw vindt plaats door beschrijving van gebeurtenissen maar mogelijk ook door vooruitverwijzingen. Eventuele illustraties zijn uitbreidend en worden nog slechts spaarzaam gebruikt.
F.
Een boek van niveau F heeft een duidelijke concrete betekenislaag, maar daarnaast is in meerdere of mindere mate een diepere betekenislaag aanwezig. Eventuele fantasie-elementen zijn duidelijk van de werkelijkheid onderscheiden en kunnen een rol spelen in de diepere betekenislaag. Het is mogelijk dat de grens tussen fantasie en werkelijkheid onduidelijk is doordat fantasie-elementen de werkelijkheid vertekenen. In het verhaal hebben gebeurtenissen, gedachten en beschrijvingen een plaats. De personages in het verhaal kunnen een uitgewerkt karakter hebben en hun onderlinge verhoudign kan veranderen in het verhaal. Het verhaal wordt aansluitend chronologisch verteld, maar kan ook enkele terugblikken bevatten. Het kan zijn dat het verhaal in twee tijdlagen speelt.
NAast de hoofdlijn van het verhaal kunnen zijlijnen voorkomen. Open plekken of een open eind zijn mogelijk, maar niet per sé aanwezig. Spanningopbouw vindt plaats door beschrijvingen van gebeurtenissen, maar vooruitverwijzingen of sfeerbeschrijving zijn eveneens mogelijk. De woordkeus is wat gevarieerder, waarbij figuurlijk taalgebruik mogelijk is.
G.
Ook boeken van niveau G hebben naast de concrete betekenislaag een diepere laag of kunnen de werkelijkheid vertekenen. De hoofdpersonen hebben een eenvoudige karakterisering of een uitgewerkt karakter. In dat laatste geval kan het zijn dat die karakters een logische ontwikkeling doormaken. Boekjes van dit niveau worden verteld vanuit personaal perspectief, als een ik-verhaal of vanuit een wisselend perspectief. Der verhaallijn heeft enkele open plekken en/of een open eind. Spanningsopbouw gebeurt niet alleen door gebeurtenissen, maar ook door vooruitverwijzingen en/of sfeerbeschrijvingen.
H.
Niveau H is het moeilijkste niveau. Deze boeken hebben veelal meer dan één betekenislaag die abstract of verborgen kan zijn. Eventuele fantasie-elementen kunnen de werkelijkheid vertekenen, warbij de grens tussen fantasie en werkelijkheid onduidelijk is. In het verhaal hebben gebeurtenissen, gedachten en beschrijvingen een plaats, mogelijk bevat het ook beschouwingen. De hoofdpersonen hebben uitgewerkte karakters, die mogelijk een logische ontwikkeling doormaken of een ontwikkeling doormaken die voor de lezer confronterend is. De verhoudign tussen de hoofdpersonen verandert gedurende het verhaal; die verandering kan ingrijpend zijn. Het perspectief is werderop personaal, ik-verhaal of wisselend. Het verhaal kan zich in twee of meer tijdlagen afspelen. Het wordt of hoofdzakelijk chronologisch verteld met wat terugblikken, of het bevat tijdsprongen of kan als raamvertelling worden beschouwd. Het bevat open plekken en mogelijk een open eind. Het verhaal speelt zich veelal af buiten de eigen belevingswereld: ver weg, in een andere cultuur of in een verzonnen wereld. Naast hoofdlijnen komen zijlijnen voor of zelfs meerdere hoofdlijnen. Figuurlijk taalgebruik is heel goed mogelijk evenals het gebruik van metaforen. De woordkeus is genuanceerd en gevarieerd.